Portretschilders hebben het druk in de 18de eeuw. Het is een tijd die in het teken staat van de zelfverbetering: het cultiveren van innerlijke en uiterlijke beschaving is bij de 18de-eeuwse Europese elite een belangrijk streven en beeldvorming speelt daarbij een grote rol. Men laat zich graag afbeelden zoals men zichzelf ziet, namelijk als het toonbeeld van vervolmaakte beschaving.
De Zweedse kunstenaar Alexander Roslin begint in 1745, na zijn opleiding in Stockholm, aan een internationale loopbaan waarbij hij als portrettist langs de Europese vorstenhuizen trekt. In 1752 wordt hij geïntroduceerd bij de Franse koning en vestigt hij zich in Parijs. In de Franse hoofdstad wordt hij waarschijnlijk aanbevolen bij Marie Hamelin en Marie Puissant die zich in 1781 door Roslin laten vereeuwigen. Het echtpaar behoort tot de kring rondom de koning die het goed voor elkaar heeft. Zo heeft Marie Hamelin als commis aux finances du Roy een hoge functie binnen het belastingwezen.
De fijn geschilderde en gracieuze portretten vertegenwoordigen een type dat uniek is in Nederlandse museale collecties. De luxueuze, glanzende kleding en de sprekende, levendige gezichten dragen bij aan het beeld van welvaart en goede smaak. De wit gepoederde huid en het kunstmatige rood op de wangen van Marie Puissant zijn ook tekenen van haar gegoede afkomst. Een blanke huid wijst er immers op dat men niet de hele dag buiten op het land hoeft te werken. Het is niet zeker of het goed is afgelopen met dit Franse paar. Als de revolutie uitbreekt eindigen velen uit hun kring onder de guillotine.