Begin jaren negentig vond Bert Loerakker een vorm waarmee hij uit de voeten kon. In het voortdurende onderzoek dat schilderen voor hem is, begon hij de tegenstellingen in zijn oeuvre met elkaar te confronteren. Zo ontstonden de tweeluiken, het linkerdeel ruig en expressief, het rechterdeel glad en monochroom. In het linkerdeel mag de verf zijn, lekker geschilderd, pasteus aangebracht op het doek. En steeds vaker zijn die schilderingen in dat deel gebaseerd op observaties in de natuur: een spiegeling in het water bijvoorbeeld, of een mooie bloesemtak. Althans, dat kun je eruit afleiden, want Loerakker is te veel modernist om de kijker te verleiden met illusies. In het rechterdeel daarentegen is hij uiterst beheerst – bijna afstandelijk. Soms lijkt het alsof het linkerpaneel op het rechterpaneel is gereduceerd tot pixels in kleur. De twee panelen dagen elkaar uit. Voor de kijker roept die spanning vragen op. Vormt het rechterdeel een abstracte vertaling van het linkerdeel? Of zien we links de afgeleide werkelijkheid en rechts de ideële, onzichtbare wereld erachter? Alleen al die vragen, het vergelijken, versterken het kijken.
In januari 2008 ging dit allemaal in vlammen op. De nachtmerrie van elke kunstenaar. “Mijn hele geschiedenis is verloren gegaan. Het is alsof je een beetje doodgaat”, zei Loerakker een dag later in de krant.