Het werk van Herman Kruyder wordt vaak geïnterpreteerd als een uitdrukking van zijn persoonlijke gevoel. Kruyder streeft in zijn kunst, waarvoor hij met name inspiratie vindt op het platteland, niet naar een uitgebalanceerde vorm, maar naar een dramatische expressie. Dit wordt dikwijls opgevat als een directe weerslag van het geestelijk lijden van Kruyder, die de laatste tien jaar van zijn leven wordt geplaagd door psychoses. Zo kunnen in het beeld van De hengst gevoelens van levensdrift, angst, eenzaamheid en radeloosheid worden gezien.
Volgens kunsthistoricus Carel Blotkamp verdient het imago van Kruyder als de tragische kunstenaar wiens werk doortrokken is van smart enige nuancering. Het werk is volgens hem geen directe reflectie van, maar een reflectie op Kruyders geestesziekte. Tussen de psychoses door voelt Kruyder zich goed en het schilderen lijkt niet te lijden onder zijn ziekte. Toch moeten de opnames in klinieken zijn wereldbeeld hebben veranderd; hij zou de wereld nooit meer met onschuldige ogen zien. Dit blijkt uit een aantal grote dierstukken die hij tussen 1930 en 1934 schildert, waaronder De hengst.
Het dier is duidelijk mannelijk door zijn forse geslachtsdeel, maar tegelijkertijd ook aandoenlijk: van agressie is geen sprake en het object dat de lust heeft opgewekt ontbreekt. Een vergelijking met een vroegere voorstelling van Kruyder van Adam en Eva in het paradijs leert dat er bij de dierstukken iets is veranderd. Volgens Blotkamp lijkt Kruyder met De hengst te willen uitdrukken dat het paradijs niet alleen voor de mensen verloren is, maar ook voor de dieren die zijn overgeleverd aan hun driften. Zelfs de dieren zijn hun onschuld kwijt.