Na een korte periode gewerkt te hebben in een aan Cobra verwante stijl is Armando in 1961 een van de oprichters van de Nul-groep. In zijn werk overheerst de geheel van context ontdane confrontatie met hyper-rationele kunst: grote monochrome metalen vlakken met een moer, een bout of een stuk prikkeldraad als doorbreking in detail. In deze periode ontwikkelt hij vooral zijn literaire koers door het ont-poëtiseren van de gedragen taal van de lyriek, waardoor ook zijn dichtwerk als uitgesproken Nul-producten kunnen worden gekenmerkt.
Langzaam ontvouwt zich de thematiek waarmee de kunstenaar vanaf zijn vroegste jeugd geconfronteerd werd. Vanuit fragiele, uiterst verfijnde potloodtekeningen, gaandeweg gecombineerd met zwart-witfoto’s van donkere bosranden en oprukkende soldaten, belandt hij in de verbeelding van ‘daders en slachtoffers’ en het allesoverheersende ‘schuldige landschap’. Het is voor Armando een simpele constatering: waar daders zijn, zijn slachtoffers en altijd zijn die elementen inwisselbaar. Nog belangrijker is ‘de plek’ waar bepaalde gebeurtenissen plaats hebben gevonden, het landschap dat getuige is geweest en zich daardoor met een onuitwisbare schuld heeft opgezadeld.
Vanaf eind jaren zeventig, als Armando zich in Berlijn – tussen de daders – vestigt, begint een periode van explosieve productie. De subtiele potloodlijnen verdwijnen, de foto’s zijn overbodig geworden, de schilder stelt zich tegenover metershoge doeken die hij voornamelijk in zwart en wit vult met iconische voorstellingen. Er is geen verhaal en geen betekenis, het is de pure essentie van de schoonheid. “Deze schoonheid noopt mij het ‘kwaad’ naar het schuldloze, want amorele domein van de kunst over te hevelen.” De werken hebben titels als Fahne, Preussisch, Gefechtsfeld, Feindbeobachtung, Der Feldzug en Das Gewehr en vertonen niets meer dan de naakte voorstelling van Armando’s verbeelding.