Gustave De Smet wordt samen met Constant Permeke en Frits Van den Berghe gerekend tot de grote drie van het Vlaamse expressionisme. De Smet was de zoon van een decoratieschilder en broer van de schilder Léon De Smet. Hij volgde van 1888 tot 1895 lessen aan de academie van Gent en vestigde zich in 1901 in Latem, waar hij deel uitmaakte van de tweede groep van Latem. Tijdens de Eerste Wereldoorlog verbleef De Smet in Nederland – in Amsterdam, Blaricum en Laren – en leerde hij de werken van Jan Sluijters, Le Fauconnier en de Duitse expressionisten kennen. Hierdoor verliet hij zijn luministische stijl en ging hij over naar een strak en geschematiseerd expressionisme, waarmee hij in voorstellingen van dorpen, landschappen en boeren de ruwe sfeer van het landleven op een dynamische wijze vastlegde.
In 1915 werd De Smet geïntroduceerd bij de Hollandsche Kunstenaarskring. Hij liet zich inspireren door kunstenaars als Jan Sluijters, Kees van Dongen en Leo Gestel en beperkte zich in zijn onderwerpen tot interieurs en stillevens die hij in heftige kleuren schilderde. Daarnaast ging hij (vrouw)figuren schilderen. In augustus 1916 verhuisde De Smet naar Blaricum, waar hij de stap naar het expressionisme helemaal zou maken. De Smet bracht meer structuur in de voorstelling, overdreef bepaalde vormen en – het meest opvallend – versomberde zijn kleurgebruik.
Gustave De Smet heeft met de eigen kubistische inslag een hoogtepunt bereikt in het expressionisme. Zijn circus- en kermistaferelen, accordeonspelers en evocaties van dorpen en huizen zijn daarnaast doordrenkt van zijn specifieke coloriet.